Jurisprudentie
AY3609
Datum uitspraak2006-07-11
Datum gepubliceerd2006-07-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200450305
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200450305
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek tot aanhouding
Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2006 heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, opdat (aangever in de zaak 'Ocean Paradise') en (leider onderzoek 'Raptus') als getuigen kunnen worden gehoord.
Voorts heeft de raadsvrouw aangegeven het horen van een sinoloog als getuige-deskundige noodzakelijk te achten, nu - kort gezegd - haars inziens het dossier vragen oproept die meer kennis vereisen van de Chinese cultuur. Naar het hof begrijpt gaat het de raadsvrouw met name om de kwestie of het tenlastegelegde binnen de Chinese gemeenschap (ook) als afpersing wordt gezien.
Het hof wijst het verzoek met betrekking tot de getuige (aangever) af, nu - gelet op diens brief d.d. 30 mei 2006 waarin hij aangeeft het afleggen van een verklaring ter terechtzitting als een enorme bedreiging voor zijn veiligheid alsmede die van zijn familie te ervaren, in samenhang met zijn aangifte d.d. 27 december 2004 - het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen.
Ook het verzoek tot het horen van een sinoloog wordt afgewezen, nu zulks naar het oordeel van het hof, in het licht van hetgeen meerdere - Chinese - aangevers en getuigen reeds over de handelwijze van Chinese afpersers hebben verklaard, niet noodzakelijk is. Bovendien heeft de verdachte de tenlastegelegde feiten in Nederland gepleegd en behoort hij naar Nederlandse maatstaven te worden beoordeeld.
Het verzoek tot het horen van de getuige (leider onderzoek) zal op de na te noemen gronden worden afgewezen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Door de raadsvrouw is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van beginselen van een behoorlijke procesorde.
Zij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De heer (naam), één van de leiders van het opsporingsonderzoek 'Raptus', heeft bij aanvullend proces-verbaal d.d. 3 juli 2006 op één van de vragen van de raadsvrouw geantwoord dat toen de verdachte in de zaak 'Golden Palace' bij het onderzoeksteam van 'Raptus' in beeld kwam, de zaak via een wegtippv is weggetipt naar het team van het onderzoek 'Farum', omdat anders het Raptusonderzoek in gevaar zou komen.
Kennelijk is over de verdachte veel informatie uit het Raptusonderzoek aan het opsporingsteam van Farum verschaft, doch het is onvoldoende inzichtelijk welke inbreuken daarbij op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte zijn gemaakt, nu uit het Farumonderzoek niet blijkt dat de zaak is weggetipt en overigens genoemd wegtippv niet tot de stukken behoort. Derhalve is niet voldaan aan de verbaliseringsplicht als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt daaromtrent dat (verdachte) in het Farumonderzoek in beeld is gekomen door telefoongesprekken die (ook) in het Farumonderzoek werden afgeluisterd. Op basis daarvan kon (verdachte) als verdachte worden aangemerkt. Daarnaast is hij in beeld gekomen, zoals eerst uit de beantwoording van vragen gesteld door de raadsvrouw naar voren is gekomen, via voornoemd wegtippv vanuit het Raptusonderzoek. Dit proces-verbaal is - als zodanig - niet in het Farumdossier verantwoord, zulks - naar de advocaat-generaal genoegzaam heeft aangegeven - in het belang van het Raptus-onderzoek en in het kader van de op dit punt gerechtvaardigde werkwijze van de CIE. Dat nog veel andere informatie uit het Raptus-onderzoek over de verdachte naar het Farum-onderzoek moet zijn overgebracht, zoals de raadsvrouw heeft gesteld, is niet komen vast te staan en evenmin bestaat een redelijk vermoeden daartoe.
De geschetste gang van zaken geeft, mede in het licht van hetgeen de raadsvrouw daarover in slechts algemene bewoordingen naar voren heeft gebracht, geen aanleiding te veronderstellen dat in het Farumonderzoek aan de belangen van de verdachte op enigerlei wijze is tekortgedaan en door het openbaar ministerie zou zijn gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het verweer dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is wordt dus verworpen.
Het voornoemde verzoek van de raadsvrouw de getuige (naam) nader ter terechtzitting te horen wordt door het hof afgewezen, nu door het niet horen van deze getuige de verdachte redelijkerwijs niet in zijn belangen wordt geschaad. Immers heeft deze getuige in het voornoemde aanvullend proces-verbaal een groot aantal van de door de raadsvrouw gestelde vragen beantwoord en heeft zij in het licht van de beantwoording van die vragen haar aanhoudingsverzoek ten behoeve van het oproepen van deze getuige vervolgens onvoldoende onderbouwd. Aan het hof is mitsdien de noodzaak daarvan niet gebleken.
Uitspraak
Rolnummer: 22-004503-05
Parketnummer: 10-150202-04
Datum uitspraak: 11 juli 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 21 juli 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
Xin Jie L[.]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting
Haaglanden , P.C.S. Unit 2, te 's-Gravenhage.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 9 mei 2006, 23 juni 2006, 27 juni 2006 en 4 juli 2006.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Verzoek tot aanhouding
Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2006 heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, opdat [aangever] (aangever in de zaak 'Ocean Paradise') en [naam] (leider onderzoek 'Raptus') als getuigen kunnen worden gehoord.
Voorts heeft de raadsvrouw aangegeven het horen van een sinoloog als getuige-deskundige noodzakelijk te achten, nu - kort gezegd - haars inziens het dossier vragen oproept die meer kennis vereisen van de Chinese cultuur. Naar het hof begrijpt gaat het de raadsvrouw met name om de kwestie of het tenlastegelegde binnen de Chinese gemeenschap (ook) als afpersing wordt gezien.
Het hof wijst het verzoek met betrekking tot de getuige [aangever] af, nu - gelet op diens brief d.d. 30 mei 2006 waarin hij aangeeft het afleggen van een verklaring ter terechtzitting als een enorme bedreiging voor zijn veiligheid alsmede die van zijn familie te ervaren, in samenhang met zijn aangifte d.d. 27 december 2004 - het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen.
Ook het verzoek tot het horen van een sinoloog wordt afgewezen, nu zulks naar het oordeel van het hof, in het licht van hetgeen meerdere - Chinese - aangevers en getuigen reeds over de handelwijze van Chinese afpersers hebben verklaard, niet noodzakelijk is. Bovendien heeft de verdachte de tenlastegelegde feiten in Nederland gepleegd en behoort hij naar Nederlandse maatstaven te worden beoordeeld.
Het verzoek tot het horen van de getuige [naam] zal op de na te noemen gronden worden afgewezen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Door de raadsvrouw is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van beginselen van een behoorlijke procesorde.
Zij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De heer [naam], één van de leiders van het opsporingsonderzoek 'Raptus', heeft bij aanvullend proces-verbaal d.d. 3 juli 2006 op één van de vragen van de raadsvrouw geantwoord dat toen de verdachte in de zaak 'Golden Palace' bij het onderzoeksteam van 'Raptus' in beeld kwam, de zaak via een wegtippv is weggetipt naar het team van het onderzoek 'Farum', omdat anders het Raptusonderzoek in gevaar zou komen.
Kennelijk is over de verdachte veel informatie uit het Raptusonderzoek aan het opsporingsteam van Farum verschaft, doch het is onvoldoende inzichtelijk welke inbreuken daarbij op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte zijn gemaakt, nu uit het Farumonderzoek niet blijkt dat de zaak is weggetipt en overigens genoemd wegtippv niet tot de stukken behoort. Derhalve is niet voldaan aan de verbaliseringsplicht als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt daaromtrent dat [verdachte] in het Farumonderzoek in beeld is gekomen door telefoongesprekken die (ook) in het Farumonderzoek werden afgeluisterd. Op basis daarvan kon [verdachte] als verdachte worden aangemerkt. Daarnaast is hij in beeld gekomen, zoals eerst uit de beantwoording van vragen gesteld door de raadsvrouw naar voren is gekomen, via voornoemd wegtippv vanuit het Raptusonderzoek. Dit proces-verbaal is - als zodanig - niet in het Farumdossier verantwoord, zulks - naar de advocaat-generaal genoegzaam heeft aangegeven - in het belang van het Raptus-onderzoek en in het kader van de op dit punt gerechtvaardigde werkwijze van de CIE. Dat nog veel andere informatie uit het Raptus-onderzoek over de verdachte naar het Farum-onderzoek moet zijn overgebracht, zoals de raadsvrouw heeft gesteld, is niet komen vast te staan en evenmin bestaat een redelijk vermoeden daartoe.
De geschetste gang van zaken geeft, mede in het licht van hetgeen de raadsvrouw daarover in slechts algemene bewoordingen naar voren heeft gebracht, geen aanleiding te veronderstellen dat in het Farumonderzoek aan de belangen van de verdachte op enigerlei wijze is tekortgedaan en door het openbaar ministerie zou zijn gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het verweer dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is wordt dus verworpen.
Het voornoemde verzoek van de raadsvrouw de getuige [naam] nader ter terechtzitting te horen wordt door het hof afgewezen, nu door het niet horen van deze getuige de verdachte redelijkerwijs niet in zijn belangen wordt geschaad. Immers heeft de getuige [naam] in het voornoemde aanvullend proces-verbaal een groot aantal van de door de raadsvrouw gestelde vragen beantwoord en heeft zij in het licht van de beantwoording van die vragen haar aanhoudingsverzoek ten behoeve van het oproepen van deze getuige vervolgens onvoldoende onderbouwd. Aan het hof is mitsdien de noodzaak daarvan niet gebleken.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig bewezen hetgeen aan de verdachte onder 5 is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Toelichting op de bewezenverklaring
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat met betrekking tot meerdere door haar aangegeven tenlastegelegde feiten geen sprake is geweest van gedane uitingen of gepleegde handelingen, die kunnen worden gekwalificeerd als 'bedreiging met geweld', zoals bedoeld in de delictsomschrijving van artikel 317, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof overweegt daaromtrent het navolgende.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt met betrekking tot de gepleegde feiten steeds dezelfde handelwijze naar voren.
De - nagenoeg zonder uitzondering Chinese - verdachten zijn veelal in groepsverband naar diverse - tevens telkens Chinese - ondernemers toe gegaan, aan wie op dwingende en/of dreigende wijze geld werd gevraagd: als lening, ter bescherming of ter voorkoming van verdere problemen. Eén van de afpersers was meestal woordvoerder en één of meer anderen hielden zich in diens (directe) nabijheid op. Vaak dreigden zij terug te zullen komen en kwam(en) één of meerderen van hen ook daadwerkelijk terug, om extra druk uit te oefenen. Naar 's hofs oordeel houdt het begrip bedreiging met geweld zoals bedoeld in de delictsomschrijving van artikel 317, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht tevens in dat de dader een situatie doet ontstaan waarbij de vrees van het slachtoffer voor geweld van de dader gerechtvaardigd is.
Naar het oordeel van het hof is bij de bewezenverklaarde feiten van een dergelijke situatie sprake geweest.
Daarbij merkt het hof op dat het als een feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd dat een dergelijke wijze van bedreiging binnen de Chinese gemeenschap niet ongebruikelijk is en dat de bedreiging door de Chinese aangevers ook als zodanig is ervaren.
Nadere bewijsoverweging met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde
Mede in het licht van het bovenstaande en gezien de aan de volgende - verkort aangeduide - bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat (ook) met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde sprake is geweest van bedreiging met geweld.
- De aangifte van [aangever2], d.d. 23 december 2004, inhoudend - zakelijk weergegeven - : 'Op 20 december 2004 ben ik met mijn zus en nichtje naar een snookercentrum in Nijmegen gereden. Het was binnen heel benauwd. De kamer was helemaal dicht. Dit vond ik beangstigend. Ik was bang dat er iets ergs met mij zou gebeuren als ik niet zou doen wat er tegen mij gezegd zou worden. De man met de littekens zei dat ik een bedrag van 15800,00 euro moest betalen. De man met de gebroken tand zei doen dat ik nu de keuze had het geld te betalen. Als ik dat niet zou doen dan zou er later niet meer over geld te praten zijn. Ik werd erg bang toen hij dit zei;
- Het proces-verbaal van verhoor d.d. 17 januari 2005 van de getuige [naam], inhoudend - zakelijk weergegeven - : 'Ik ben op 20 december 2004 met mijn zus meegegaan naar Nijmegen. Wij gingen het pand binnen. Er waren geen ramen. Het leek wel een gevangenis. Ik was bang dat we geslagen zouden worden en zouden worden vastgehouden. De sfeer was beangstigend. Mijn zus was ook bang.
Uit de vorenstaande - in onderling verband en samenhang gebezigde - bewijsmiddelen leidt het hof af dat de sfeer in het Snookercentrum voor aangeefster en haar zus zodanig dreigend is geweest dat door het door verdachte uiten van de woorden "je moet 15.800 euro betalen" sprake is geweest van een situatie waarbij de vrees van het slachtoffer voor geweld van de dader gerechtvaardigd was.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 en 4 bewezenverklaarde:
Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde:
Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met een soms van samenstelling wisselende groep mededaders gedurende geruime tijd schuldig gemaakt aan een reeks van (pogingen tot) afpersingen van diverse Chinese ondernemers.
De verdachte en zijn mededaders hebben door te handelen zoals is bewezenverklaard ernstig inbreuk gemaakt op de psychische integriteit van de diverse slachtoffers en hun - met name door de hierboven reeds beschreven intimiderende handelwijze - gevoelens van angst en onveiligheid bezorgd. Ook werd door deze delicten het behoorlijk functioneren van de ondernemingen van de slachtoffers bedreigd. Kennelijk is de dreiging die van de verdachten uit ging op enig moment zo groot geweest dat een aantal ondernemers gezamenlijk heeft besloten aangifte te doen. Dat heeft ertoe geleid dat de traditionele geslotenheid van de Chinese gemeenschap, waarin men problemen het liefst zelf oplost en - zoals een getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard - 'de dingen niet groter maakt dan ze zijn', werd doorbroken.
Ter terechtzitting in hoger beroep is uit meerdere getuigenverklaringen gebleken dat sommige slachtoffers ook nu nog vrezen voor hun veiligheid en bang zijn dat de afpersers zullen terugkomen.
In het nadeel van de verdachte houdt het hof rekening met het feit dat hij, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 21 juni 2006, reeds eerder is veroordeeld voor het plegen van meerdere afpersingen in vereniging.
Alles overwegende is het hof, gelet op de ernst en de stelselmatigheid van de bewezenverklaarde delicten, van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 45 (oud), 57, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 5 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. B.A. Stoker-Klein,
mr. A.J.M. Kaptein en mr. G.J.W. van Oven, in bijzijn van de griffier mr. W.R. van Hattum.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 juli 2006.